Stanza’s van Dzyan
(Werkboek Theosofie: Cosmogenesis, Antropogenesis en de
Stanza’s van Dzyan)
Stanza I:
- “De eeuwige
Moeder, in haar immer onzichtbare gewaden gehuld, had weer zeven
eeuwigheden lang gesluimerd.
- De tijd was
niet, want hij lag slapende in de oneindige boezem van de duur.
- Het
universele Denkvermogen was niet, want er waren geen Ah-Hi om het te
bevatten.
- De zeven
wegen tot zaligheid waren niet. De grote oorzaken van het lijden waren
niet, want er was niemand om ze te verwekken en er in verstrikt te raken.
- Duisternis
alleen vulde het grenzeloze Al, want Vader, Moeder en Zoon waren andermaal
één, en de Zoon was nog niet verrezen voor het nieuwe wiel en zijn
pelgrimstocht daarop.
- De zeven
verheven Heren en de zeven Waarheden bestonden niet meer, en het Heelal, der
Noodzaak zoon, was in Paranishpanna verzonken om door dat wat is en toch
niet is te worden uitgeademd. Niets was.
- De
bestaansgronden waren ter zijde gesteld; het zichtbare, dat was, en het
onzichtbare, dat is, rustten in het eeuwige niet-zijn – het Ene Zijn.
- De Ene
Bestaansvorm alleen breidde zich grenzeloos, eindeloos, oorzakeloos uit,
in droomloze slaap; en het leven pulseerde onwetend in de universele
ruimte, door het alomtegenwoordige, dat door het geopende oog van de
Dangma bespeurd wordt.
- Doch waar
was de Dangma, toen de Alaya van het Heelal in Paramârtha was en het grote
wiel Anupâdaka was?
---------
Vergelijk deze eerste Stanza met de eerste van de drie gronddenkbeelden
van de Geheime Leer:
“Een alomtegenwoordig, Eeuwig, Grenzeloos en Onveranderlijk BEGINSEL,
waaromtrent elke bespiegeling onmogelijk is, daar het boven het menselijk
denkvermogen staat en door menselijke benamingen of vergelijkingen slechts
verkleind kan worden. Het ligt buiten het bereik en het domein der gedachte en
is, zoals de Mândukya zegt,’ondenkbaar en onuitsprekelijk’. “
“Weer”: in het
eerste vers geeft onmiddellijk de sleutel van het voortdurend verschijnen en
opnieuw-verschijnen van zonnestelsels, werelden, mensen, enz.; steeds
terugkerende kringlopen van verschijnen en verdwijnen, geen eerste begin uit
het niets.
“Zeven eeuwigheden”: Het woord eeuwigheid heeft niet de christelijke betekenis van: “voor
altijd en altijd”, maar eeuwigheid en onsterfelijkheid betekenen beide “het
bestaan tot het einde van de Kalpa”.
Een Kalpa is een tijdsperiode, een Mahâ-Manvantara of een Dag van
Brahmâ, 4.320.000.000 mensenjaren. Maar deze eerste Stanza verwijst naar het
Leven van Brahmâ, vandaar zeven eeuwigheden. H.P.B. zegt: ( G.L. p. 238)
“De getallen van de Grote Kalpa zijn ons niet bekend en het is ons niet
geoorloofd de duur van onze kleinere Yuga’s behalve bij benadering, openbaar te
maken… Wij weten niets van de juiste tijd, waarop de ontwikkeling en vorming
van onze kleine Aarde een aanvang nam. Het is ons daarom niet mogelijk haar
leeftijd te berekenen, tenzij wij eerst de tijd van haar geboorte weten – die
de Leraren ons echter tot dusver onthouden.” Maar één Eeuwigheid is één zevende
van de leeftijd van Brahmâ. De zevende Eeuwigheid is het eind van de grote
Pralaya, het begin van de Manvantara, de manifestatie, de geboorte.
“Tijd en duur”. De
Theosofie maakt een duidelijk onderscheid tussen deze begrippen. “De tijd is
slechts een begoocheling, op onze reistocht door de eeuwige duur, door de
opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden veroorzaakt; en hij bestaat niet,
waar er geen bewustzijn bestaat, in hetwelk die begoocheling kan worden
gewekt”, zegt H.P.B. (G.L. I, p.42) en de G. de P. zegt in zijn “Fountain –
Source of Occultisme”, p. 214: “Tijd is slechts een droombeeld van het
menselijk voorstellingsvermogen tegen de achtergrond van de eeuwige Duur… “
Duur: “Eén van de drie aspecten van de ongemanifesteerde Godheid,
waarvan de andere twee Ruimte en Beweging zijn”.
In antwoord op een vraag over deze aangelegenheid zegt H.P.B. ”De Duur
is; hij heeft begin noch einde. Hoe kunt ge datgene wat noch begin noch einde
heeft tijd noemen? Duur is zonder begin en eindeloos, tijd is eindig. Tijd kan
worden verdeeld, Duur – althans in onze wijsbegeerte – niet.” Toen haar
gevraagd werd: “Wat is het bewustzijn dat tijd waarneemt? “, antwoordde zij:
“Hier wordt bewustzijn alleen op onze planeet bedoeld, niet het eeuwige goddelijke
bewustzijn, dat wij het Absolute noemen.”
(Een belangrijk punt; zij verklaart later, dat strikt genomen de
uitdrukking “Absoluut” in dit verband niet juist is, de uitdrukking moet zijn
Absoluutheid. “Ge kunt Parabrahman niet het Absolute noemen!”)
“Het universele Denkvermogen”. Het goddelijke Denkvermogen is voordat differentiatie plaats heeft. Houdt
in herinnering, dat hoe ge het ook noemt, elk van deze voorstellingen haar
meest metafysische, meest stoffelijke en ook tussenliggende aspecten heeft.”
“Denkvermogen betekent toestanden van bewustzijn, verzameld onder de woorden: Gedachte, Wil, Gevoel.”
“AH-HI”. Hemelse
wezens, de zeven logoïsche Stralen van de ene Straal. Zij komen eerst tot
aanzijn bij de eerste straling van het universele Denkvermogen.”In antwoord op
de vraag: “Zijn de Ah-Hi in voorgaande Manvantara’s mensen geweest of zullen
zij dit worden?” Luidt de ondubbelzinnige verklaring: “Ieder levend wezen van
welk soort dan ook, was, is, of zal een menselijk wezen worden, in de een of
andere Manvantara… Zij bestaan niet langer in deze Manvantara, zij zijn lang
geleden Planeetgeesten geworden, zonne-, maan- en tenslotte reïncarnerende
ego’s want zij zijn de gezamenlijke schare van geestelijke wezens… de Ah-Hi
zijn de vlam, van waaruit stralen voortkomen, die steeds meer gedifferentieerd
worden bij het verder afdalen in de stof, totdat zij tenslotte onze wereld
bereiken, met haar talrijke biljoenen bewoners en bewuste wezens…”
“Duisternis”.
“Het onbekende principe dat de kosmische ruimte vult…”. Het is de “Duisternis
op het aangezicht van de Diepte”in Genesis; “Diepte” betekent hier “de heldere
zon van de Donkere Vader – Ruimte. Duisternis is absoluut licht, geest,
negatief. Licht is stof – positief.” (Zij voegt er later aan toe, dat de
uitdrukking Duisternis liever wordt gebruikt dan Chaos, hoewel zij hetzelfde
betekenen, wegens het gevaar dat “Chaos” wordt uitgelegd in het menselijke
vlak.)
“Vader, Moeder en Zoon waren andermaal één“: “Het betekend, dat de drie Logoï – de
ongemanifesteerde “Vader”, de half-gemanifesteerde “Moeder” en het Universum,
hetwelk de derde Logos is in onze filosofie, gedurende de Pralaya
andermaal één waren. Gedifferentieerde essentie was weer één
geworden. De gedifferentieerde “Vader,
Moeder en Zoon” is het tegenbeeld van het Christelijke beeld: Vader, Zoon en
Heilige Geest. Wij moeten oppassen, dat wij abstracte begrippen niet
vermenselijken, door deze uitdrukkingen verder uit te leggen...”
“Wiel”: op
zichzelf betekent dit een wereld of globe. De ouden, die de uitdrukking in die
zin gebruikten, beseften dat de aarde een bol was, geen plat vlak, zoals in de
middeleeuwen werd geleerd, en dat zij wentelde. De “Oudere Wielen” zijn de
oerpatronen; de kleinere wielen zijn onze sferen van ervaring, dat wil zeggen
ons leven op aarde.
“Paranishpanna”
is de absolute volmaking, die alle wezens zullen bereiken aan het einde van een
grote periode van activiteit, of Mahâ-Manvantara.
“Het Universum, der Noodzaak Zoon”: “Ons Universum” is er slechts één van een
oneindig aantal universa, die alle “der Noodzaak zonen” zijn, omdat zij
schakels zijn in de grote kosmische keten van universa… “ Zonder het
gemanifesteerde universum kon er geen gebied van evolutie zijn.
“Uitademing”: De
Grote Adem is de voortdurende beweging van het universum, de Dagen en Nachten
van Brahmâ, het perpetuum mobile, waarnar door geleerde en filosofen zo gezocht
is. Brahmâ, de derde Logos, ademt uit en de zonnestelsels, universa, enz.
worden geboren. Brahmâ ademt in en al het gemanifesteerde verdwijnt in de slaap
van Pralaya, wanneer “NIETS IS” .
“Niet-ZIJN”: Er
werd haar gevraagd of het zijnde en zijn hetzelfde waren. Het Zijnde of Sat is
niet bestaan, want bestaan kan slechts van toepassing zijn op verschijnselen,
nooit op het oorzakelijke noumena, want de woordafleiding zélf is in
tegenspraak met zo’n bewering. Het zijnde is niet zijn, want het is even
goed niet-zijn. Wij kunnen het niet begrijpen, want ons verstand is
beperkt en onze taal is nog beperkter en aan nog meer voorwaarden gebonden dan
ons verstand. Hoe kunnen wij daarom aan datgene uitdrukking geven wat we ons
slechts kunnen voorstellen door een reeks ontkenningen?
“Dangma”: Dangma
betekent een gelouterde ziel, de hoogste Adept.
Alaya”: “De
universele Ziel; de basis of wortel of bron van alle schepselen… Anima Mundi.”
“Paramârtha”:
Het Absolute Zijn en Bewustzijn, die Absoluut Niet-zijn en Onbewustzijn
weergeven.
Anupâdaka”:
Ouderloos, omdat zij de directe uitstralingen zijn van datgene wat noch Vader,
noch Moeder is, doch de ongemanifesteerde Logos.
---------
Als we nu Stanza I herlezen en daarbij houden we de verduidelijkingen
van H.P.B. in gedachten.
Lees de verzen bij voorkeur hardop. Er werd in oude leringen veel
belang gehecht aan het geluid van woorden, en merk op hoe prachtig
H.P.B. de nadruk legt op hetgeen zij vertelt, door haar woordkeus “Niets was”.
(Gedeelten tussen aanhalingstekens zijn uit H.P.B.’s Collected Writings
Vol. X., “Transactions of the Blavatksy Lodge”, uit haar “Geheime Leer” deel I;
ook uit G. de P’s “Glossary”, enz. Gelieve er nota van te nemen dat wij slechts
vluchtig zijn ingegaan op haar commentaren op deze Stanza. Er zijn 47
bladzijden met discussies alleen over deze Stanza in Volume X van de Collected
Writings en 18 bladzijden in de Geheime Leer. Onnodig te zeggen dat deze
bestudeerd kunnen worden.)
----------------