De onderstaande zes regels van het Pad (of Weg), komen uit het boek van Alice A. Bailey en geven diepgaande inzichten voor alle dappere mensen die toch het pad/weg van de Pelgrim willen betreden die leidt tot het Vaderhuis.
Het (oude- uit de 19e eeuw) prachtige schilderij is van de Theosofische Genootschap Pasadena (Californië) en laat ons een voorbeeld van het Pad zien, zoals het eruit kan zien.
Denk diep over de woorden na... ze zullen de stapstenen geven om het Pad te volgen.
--------------
De Zes Regels van het Pad (Regels van de Weg)
I.
De Weg wordt betreden in het volle daglicht, dat op het Pad wordt
geworpen door Hen, Die weten en leiden. Niets kan daar worden verborgen en bij
iedere wending moet de mens zich van zichzelf rekenschap geven.
II. Op
de Weg wordt al het verborgene onthuld. Ieder ziet en kent de laagheid van
ieder ander. (Ik kan geen ander woord vinden, mijn broeder om het oude woord te
vertalen, dat de on-geopenbaarde domheid, de gemeenheid en grove onwetendheid en
het eigenbelang die de voornaamste kenmerken zijn van de doorsnee aspirant,
aanduidt). En toch is er op die Weg, bij die grote onthulling geen terugkeer
mogelijk, geen verachting voor elkaar, geen onzekerheid. De Weg gaat verder in
het daglicht.
III. Op
die Weg gaat men niet alleen. Daar is geen gejaag, geen haast. En toch is er
geen tijd te verliezen. Iedere Pelgrim, die dat weet zet er flink de pas in en
merkt dat hij omringt is door zijn medemensen. Enkelen lopen vooraan; hij komt
daarna. Sommige komen achter hem, hij geeft het tempo aan. Hij gaat niet
alleen.
IV. Drie dingen moet de Pelgrim vermijden. Het dragen van een kap, de sluier die zijn gelaat voor anderen verbergt; het meedragen van een kan, die alleen water genoeg bevat voor zijn eigen behoeften; het dragen van een staf over de schouder zonder haak om hem vast te houden.
V.
Iedere Pelgrim op de Weg moet meedragen wat hij nodig heeft; een pot met
vuur om zijn medemensen te verwarmen; een lamp die zijn stralen moet werpen op
zijn hart om zijn medemensen de aard van zijn verborgen leven te tonen; een
beurs met goudstukken, die hij niet nonchalant rondstrooit, doch met anderen
deelt; een verzegelde kruik, waarin hij al zijn aspiraties draagt om deze te
kunnen werpen aan de voeten van Hem, Die hem bij de poort opwacht om hem te
begroeten – een verzegelde kruik.
VI. De
Pelgrim moet wanneer hij de Weg gaat, in het bezit zijn van een open oor, een
gouden stem, een rappe voet en een geopend oog, dat het licht ziet. Hij weet,
dat hij niet alleen gaat.
(Alice A. Bailey: boek “Begoocheling, een Wereldprobleem”,
blz. 53-54)